Albert Spits over het verschil tussen de Keynesiaanse en de Oostenrijkse school
Door Daan de Wit
Transcript: Henk van der Griendt
Beluister het interview met Albert Spits.
'Het is 24 november 2011. Mijn naam is Daan de Wit. Aan tafel, voor weer een nieuw gesprek met Albert Spits. Dit is deel van een serie gesprekken over de economie, die begon met Willem Middelkoop in 2006. Dat is ook het jaar, dat Spits begon met het adviseren van één van de twee pensioenfondsen, voor wie hij nu adviseur is. Het fonds stond toen op een dekkingsgraad van 89%. Het staat nu op 104%. Spits is ook verbonden aan de Frédéric Bastiat Stichting, die economisch onderzoek doet. Van alle scholen die Spits heeft bestudeerd, wordt hij het meest aangesproken door de Oostenrijkse School, een stroming, die fundamenteel anders aankijkt tegen de economie dan de school die nu wordt gevolgd in het Westen, die van Keynes.
Albert, fijn dat je er weer bent. In je laatste artikel schrijf je, in je laatste zin: 'We moeten ons altijd realiseren, dat consumptie, banen en welvaart het gevolg zijn van productie en nooit de oorzaak ervan.' In het artikel schrijf je over de 'Keynesiaanse mythe', dat consumptie de aanjager zou zijn van onze economie. Je bent van mening dat we moeten kijken naar de complete productiestructuur, waar consumptie slechts een onderdeel van uitmaakt.
Albert Spits: Men denkt, eigenlijk al sinds de jaren dertig, toen Keynes dat beroemde (of beruchte) boek schreef, The Theory of Money and Credit, dat de consumptie moest worden aangejaagd om het gemiddelde productieniveau omhoog te halen. Maar hij spande als het ware het paard achter de wagen. Want wij zijn niet welvarend of rijk geworden omdat we veel dingen vroegen of wilden hebben. Nee, we zijn in het begin rijk geworden vanwege die hogere productiegraad die we haalden. Want als je de kostprijs van je productie omlaag haalt, hebben mensen meer te besteden. Dan kost het minder om producten aan te schaffen. Dus je bereikt dan meer mensen (met je producten).
Spits: Wat deed Keynes? Die deed het helemaal andersom, zette alles op zijn kop: productie is niet belangrijk, de vraag is belangrijk. Want we moeten zorgen dat de werkgelegenheid op peil wordt gehouden, dat mensen genoeg te besteden hebben, et cetera. Vandaar dat hij aankwam met allerlei soorten ingrepen, zoals renteverlagingen, het extra drukken van geld et cetera.
Consumptie is maar een klein onderdeel van het hele economische proces. Matthew Yglesias gaf daar een heel mooi voorbeeld van, over een tafel: we moeten niet alleen berekenen wat een tafel kost in de winkel, nee, we moeten kijken naar wat een tafel kost in het hele productieproces.
Dat begint bij het omhakken van een boom door een houthakker. Dan gaat het door naar de fabriek, de houtzagerij. Daar worden er planken van gemaakt, van die planken wordt door de meubelmaker een tafel gemaakt. Die wordt getransporteerd via een transportmaatschappij, via de groothandel komt hij zo bij de detaillist terecht en deze verkoopt hem dus aan de consument. Maar wat doen wij? Wij berekenen alleen maar die tafel die door de detaillist aan de consument wordt verkocht. Dat zien wij als de economie. Maar dat is het helemaal niet! De economie begint dus bij die houthakker die die boom omhakt. Als we dat helemaal voor ogen hebben dan zien we dat er een heel ander proces gaande is. Vandaar ook, dat de Oostenrijkse school zegt, tesamen met Yglesias: Het productieproces is een veel groter onderdeel van de economie, dan het consumptieproces.
De Wit: En wat we zien bij Keynes en wat we zien bij de huidige manier, waarop onze leiders de economie zien en aanpakken, is dat zij de nadruk leggen op de consumptie als aanjager van de economie.
Spits: Exact.
De Wit, 4'00: Dus als we die economie een slinger willen geven, dan moeten we naar de consumptie kijken. Waarom is dat verkeerd en waar denk je dat het toe leidt?
Spits: Het grote probleem is om die consumptie aan te wakkeren je geld nodig hebt, krediet. Krediet wordt kunstmatig gecreëerd, bijvoorbeeld door een centrale bank, die dan leningen bewerkstelligt via de bancaire sector. De bancaire sector koopt obligaties op van de overheid en om dat te kunnen betalen, hebben ze deposito's nodig van mensen die sparen bij de bank. Maar ze hebben ook geld nodig van de centrale bank - dat noemen we dan de promesse disconto - om die obligaties te kunnen kopen. Dus in een heel omslachtig proces bewerkt de centrale bank dat de bancaire sector die obligaties kan kopen. Dat heeft heel veel schuld tot gevolg, want die schuld van de overheid staat uit bij de bancaire sector. En die schuld moet worden afbetaald door de belastingbetaler. Maar niet alleen die schuld moeten worden betaald, maar ook de rente daar bovenop. Dat moet ook geleend worden. Dus aan het eind van het liedje heb je grotere schuld, dan aan het begin.
De overheid probeert dan de consumptie aan te wakkeren in de economie zodat de mensen meer en goedkoper kunnen lenen. Maar dat gaat voorbij aan het feit dat de mensen die schuld ook weer moeten terugbetalen. Of, op een andere manier: ze kunnen die schuld ook monetariseren. Ze drukken dan gewoon geld. Dat wordt dan via het schuldcircuit het systeem in geloodst door de centrale bank - ik zal er niet verder op ingaan, omdat het een heel proces is. Maar het geld dat dan gedrukt wordt, komt uit het niets en gaat de economie in. Dat creëert weer prijsinflatie, wat betekent dat je prijsstijgingen krijgt die dan ook weer een verlaging van het besteedbare vermogen betekenen van de werkenden en de gepensioneerden.
De Wit: Dat is ook wat je ziet: je ziet een enorme stijging van de schulden en je ziet een enorme stijging van de inflatie.
Spits: Met name in bepaalde sectoren, daar waar mensen eigenlijk het meeste behoefte aan hebben: voedsel en energie.
De Wit: Maar wat gebeurt er: de oplossingen die nu worden gegeven, komen van dezelfde Keynesianen. Wat is daar het resultaat van?
Spits, 6'50: Het resultaat is dat je een afkalving krijgt van het bronkapitaal, het vaste kapitaal dat wij hebben in de economie, want er wordt niet veel meer geproduceerd. Er wordt nog steeds hetzelfde geproduceerd. Dat heeft Keynes ook gezegd: hij wilde de gemiddelde productie hoog houden. Maar er wordt niets méér geproduceerd, omdat de prijzen kunstmatig hoog worden gehouden. Kijk, als je een verminderde vraag krijgt, dan gaan mensen of meer produceren of ze gaan anders produceren. Maar als je die prijs kunstmatig omhoog drijft, dankzij die ingrepen van de overheid en van Keynesiaanse instituten, dan zie je dat die prijs van de producten niet naar beneden gaat. Dus mensen kunnen niets méér kopen, dus er is ook geen stimulans om andere producten te gaan maken, of producten te gaan verbeteren, of om meer te gaan produceren. Want ja, je krijgt toch hetzelfde. Die vraag blijft toch gelijk.
Als je dat niet zou doen, dus als je niet die vraag zou stimuleren, zou je automatisch een complete herwaardering krijgen van de productieve sector. Want die moet dus zijn productie gaan aanpassen aan het prijspeil. Want als er minder vraag komt, ga je òf minder produceren, óf je gaat ànders produceren. Dus dan ga je kijken naar de automatisering, de loonkostenverlaging, of je kijkt naar de inkoop van grondstoffen of halffabrikaten, al die dingen. Maar als je die prijs automatisch hoog houdt, via Keynesiaanse maatregelen, dan heeft dat voor bedrijven geen zin.
De Wit: Dank je wel voor dit gesprek.'